Aalscholver

Phalacrocorax carbo (lat.)

Ielgoes (fries)

Aalskolver (bildts)

 
 
Aalscholver
 
 
De vaderlandse visserij mag prat gaan op aanpassings- en doorzettingsvermogen. En Nederlandse vissers verstáán hun vak. Precies hetzelfde kan gezegd worden van de aalscholver. Is het misschien 'jalousie de métier' dat de vissers nu te hoop lopen tegen vermeende concurrentie? Wie de 'konteklopper' beter kent, weet dat we blij moeten zijn met zijn beperkte herstel.
Hij is inmiddels een Bekende Nederlander en er wordt over hem, zoals dat dan gaat, flink geroddeld. Bij alle commotie rond de aalscholver - er is zelfs gedreig met 'onorthodoxe' maatregelen om de stand uit te dunnen - zou je haast vergeten dat de vogel zelf onorthodox is. We mogen onze handen dichtknijpen dat dit buitenbeentje onder de visetende vogels zich weer in redelijke aantallen in ons land wil vertonen; we hadden hem tenslotte bijna uitgeroeid. De aalscholver doorstond alle vervolgingen wist zelfs aanslagen door watervervuiling het hoofd te bieden. Met een scherp oog voor de mogelijkheden die hem in het strak vormgegeven Nederland toch nog geboden worden en met een flinke dosis flexibiliteit slaagde de aalscholver er in de draad van zijn oude bestaan weer op te nemen. Een dynamisch bestaan, waarop vogelonderzoekers maar niet uitgekeken raken.
Niet alleen omdat de aalscholver met beide zwemvoeten midden in de mensenmaatschappij staat, en met zijn wel en wee de situatie rond waterkwaliteit, (over)bevissing en natuurbeheer perfect weerspiegelt. Maar zeker ook omdat de aalscholver zélf intrigeert. Sommige onderzoekers zouden zich het liefst jaar in jaar uit, dag en nacht in een schuilhut in een aalscholverkolonie opsluiten, en raden dat ieder ander aan. Nu is dat natuurlijk niet voor iedereen weggelegd. Maar een bezoek aan de observatiehutten in bijvoorbeeld het Naardermeer of de Oostvaardersplassen is dat wel. Het voorjaar is de beste om ze van dichtbij te gaan bekijken. Maar aalscholvers kunnen het hele jaar gezien worden, en weer op verrassend veel plaatsen. Een enkele maal daalt zelfs een aalscholver af naar het Amsterdamse Vondelpark en zorgt daar voor een oploopje - van mensen die zich bezorgd afvragen hoe deze exotisch ogende vogel moet overleven, want hij is vast ontsnapt uit Artis. Maar de aalscholver is een erg Hollandse vogel. Met een schommelend aantal broedparen dat soms boven de 20.000 ligt, verdeeld over 27 kolonies, toont Nederland waar het groot in kan zijn. Ons land biedt aan bijna net zoveel broedende paren plaats als Polen, Zweden, Denemarken en het herenigde Duitsland samen. En een flink deel van de Zweedse, Deense en Duitse aalscholvers komt hier de winter doorbrengen of passeert op de trek.
Nederlandse vogels overwinteren vooral in Frankrijk en de Westelijke Middellandse zee, enkele zoeken de Zwitserse meren op. Wat hun migratieroutes en de tijd van reizen betreft blijken individuele dieren erg consequent te zijn. Sterker nog: Zwitserse onderzoekers melden dat onze aalscholvers zelfs van jaar tot jaar bij voorkeur precies dezelfde rustplaatsen opzoeken - tot op de tak nauwkeurig. Naarmate ze ouder worden houden de dieren sterker aan die gewoonten vast. Jonge dieren overwinteren wat zuidelijker. Geslachtsrijpe dieren blijven wat dichter bij huis, het liefst zijn zij weer zo vroeg mogelijk in de Nederlandse moerassen terug. Voor het broedsucces is een vroeg tijdstip van terugkomst in de kolonie belangrijk.
In de winter zitten bezoekende aalscholvers vooral in het zuidelijke IJsselmeergebied, langs de grote rivieren, in de Biesbosch en het Deltagebied. In het voorjaar strijken de terugkerende broedvogels vooral op het IJsselmeer neer. Maar ze zijn niet te beroerd om flinke afstanden te vliegen: broedvogels van het Naardermeer zijn wel zestig kilometer verderop gezien, ten noorden van Enkhuizen. In de loop van de zomer schuiven nietbroedende vogels en al uitgevlogen jongen wat omhoog, naar het noordelijke deel van het IJsselmeer en naar de Westelijke Waddenzee. Maar niet-broeders zijn ook altijd wel in het Deltagebied te vinden. In augustus wordt ook het rivierengebied weer vaker opgezocht. Met de jongen van dat jaar erbij, plus de doortrekkers, telt Nederland in augustus en september soms rond de vijftigduizend aalscholvers. Voor wie dat veel vindt: alleen al de recentere nieuwbouwwijken van Almere tellen méér inwoners. Mensen uiteraard.
Aalscholvers zijn geen al te kieskeurige viseters: meestal eten zij vooral die vissoorten die plaatselijk het meest aanwezig zijn. Bij ons zijn dat pos, baars, blankvoorn, spiering en aal. Grote brasems zijn met hun hoog opwelvende rug wat lastig door te slikken, ook al heb je nog zo'n flexibel keelgat. Die prooi heeft dus niet de voorkeur. Niettemin eten aalscholvers behoorlijke hoeveelheden van deze vis en zo leveren ze een natuurlijke bijdrage aan het herstel van het Nederlandse binnenwater. Op veel plekken heeft overbemesting geleid tot verstikkende algengroei en 'verbraseming': teveel van die vissen eten teveel watervlooien waardoor die niet de gelegenheid krijgen zich te goed te doen aan de algen. Het effecten die met kostbare kunstgrepen bestreden worden. Een bestand aalscholvers biedt een goedkopere oplossing.
Vogels die aan de kost komen door te duiken mogen geen al te groot drijfvermogen hebbven. Hun anatomie kenmerkt zich dan ook meestal door zwaardere botten dan bij de doorsnee vogel, en kleinere luchtkamers. Daarnaast persen deze vogels lucht uit hun veren. Aalscholvers en de nauw verwante slangehalsvogels gaan nog verder - zij laten hun verenpak nat worden. De baarden aan hun veren staan betrekkelijk ver uit elkaar, zodat binnendringend water vrij spel krijgt en alle lucht verdwijnt. Dat lijkt een behoorlijk nadeel - veel watervogels gaan juist prat op een goed isolerend verenpak. Maar aalscholvers duiken graag diep, en moeten ook nog eens langdurig achter vis aanjagen. Doorweekt gaat dat een stuk makkelijker, met minder opwaartse druk. De ver naar achter geplaatste poten stoten ze bij het duiken gelijktijdig naar achteren, zodat ze zich wat schoksgewijs verplaatsen.
Nadat aalscholvers op voedsel uit zijn geweest baden ze zich kort, waarbij ze water over hun rug slaan door de vleugels vlak onder het wateroppervlak te openen en te sluiten. Na een korte pauze houden ze de vleugels even gespreid boven het water, als om ze uit te late druipen. De grotere waterdruppels raken ze makkelijk kwijt door die van zich af te schudden; het materiaal van de veren zelf is door de opgebrachte olie uit de stuitklier waterafstotend. Vervolgens vliegen ze dan naar een nabije rustplaats. Het opstijgen uit het water wil nog wel eens lastig gaan, zeker bij vogels die een goed maal verwerkt hebben en daardoor extra zwaar zijn beladen. Dan stoten ze weer herhaaldelijk de poten naar achteren als bij het duiken, bij wijze van aanloop. Die wat hortende take-off, met een achterlijf dat nog herhaaldelijk het water raakt, heeft ze op Texel de bijnaam 'kontekloppers' opgeleverd.
Op de rustplaats houden ze tot twintig minuten de vleugels gespreid, afgewisseld met toilet maken en eventjes gewoon zitten. Het is een van de mooie natuurtaferelen in Nederland - een lange rij aalscholvers op een zandbank of golfbreker, allemaal schijnbaar in stille overpeinzing in dezelfde richting kijkend, met een opengehouden zwarte mantel. Een tijdloos tafereel, ook al zitten de dieren aan de Zuidhollandse kust uit te kijken op de plek waar de Tweede Maasvlakte gebouwd zal worden. De vogels doen alleen aan vleugelspreiden als het niet regent, en vooral met de kop in de wind. Het verband met het drogen van de veren is, zeker na recent onderzoek, wel duidelijk. In het geval van gevaar of verstoring kunnen ze dan snel en efficiënt opvliegen.
Toch zijn er in de loop der tijd veel andere verklaringen voor dit gedrag gegeven. Misschien gaven aalscholvers door hun vleugels te spreiden soortgenoten aan dat ze ter plaatse met succes gevist hadden? Er werd zelfs enig schijnbaar bewijs voor geleverd. Dieren die wat gevangen hadden deden het wel, onsuccesvolle niet. Maar dat had achteraf meer met de manier van onderzoeken te maken dan met onbaatzuchtige aalscholvers die zich als reclameborden voor goed viswater opstellen. Om maar observaties te hebben van aalscholvers die bij terugkeer op een zitplaats niets gevangen hadden, joeg de creatieve wetenschapper vogels het water uit voordat ze de snavel om een vis hadden kunnen sluiten. Het is natuurlijk niet zo vreemd dat die onvoldane dieren geen behoefte hadden hun vleugels uit te spreiden. Ze waren gewoon van plan weer het water op te zoeken, zo gauw de storende natuurvorser hun visstek verlaten had.
Al in februari en maart komt het circus in een kolonie op gang. Vanuit een observatiehut is goed te zien hoe mooi een aalscholver van dichtbij is. Met fraaie kleuren en glanseffecten. En nu blijken de vogels die normaal zo zwijgzaam zijn, over een uitgebreid arsenaal aan schitterend grommende en gorgelende geluiden te beschikken. Mannetjes en vrouwtjes kunnen niet eenvoudig op hun uiterlijk uit elkaar gehouden worden - daar moet de meetlat langs. Dan blijkt dat de mannetjes doorgaans wat groter en zwaarder zijn. Dat grootteverschil is het duidelijkst bij de snavel. Het heeft er ook alle schijn van dat de mannetjes zich op iets groter prooien richten dan de vrouwtjes.
In april is de kop grotendeels wit geworden, wat mooi in evenwicht is met de inmiddels aangebrachte witte dijvlekken. Die spelen bij de balts en paarvorming een grote rol. Die begint met een flitsende advertentie-campagne. De mannetjes zakken op hun nest diep door de poten, gooien de kop in de nek en buigen hun staart naar voren. Daarbij klappen ze de vleugels naar buiten terwijl ze die met de polsen tegen het lijf gedrukt houden. Dit ritmisch bewegen van de vleugels geeft een overvliegend vrouwtje zicht op de fel afstekende witte dijvlekken van het mannetje - en op de verve waarmee hij zich in de voortplantingsstrijd werpt. Vrouwtjes hebben een voorkeur voor actieve mannetjes, of die nu al een nest hebben of niet. Alleen als een legsel mislukt is, willen ze zich nog wel eens in de gunst werken van een ander mannetje dat een degelijk nest heeft. Dan nemen ze de kwaliteiten van dat mannetje op de koop toe.
Bij het broeden, het voeren en onder de vleugels beschermen van de jongen lossen de oudervogels elkaar af. Aanvankelijk zijn de jongen kaal. Wanneer ze om voedsel bedelen draaien ze hun kop omhoog en schreeuwen ze met gesloten snavel. Als ze wat ouder zijn mikken ze met de snavel op de keelzak van de oudervogel, op een manier die niets te raden overlaat. Maar voor de zekerheid voegen ze daar flink vleugelgeklapper en geschreeuw aan toe. Bij de voedselverschaffing steken ze hun kop diep in de bek en keel van de oudervogel. Jongen bedelen bij warm weer ook om water. Maar dat doen ze door zwijgend hun geopende snavel omhoog te brengen. Een van de oudervogels vliegt er dan op uit om water te halen, en laat dat in de bek van het jong lopen. Een aardig trekje: soms doet deze dat ook bij de partner die zijn dienst in het nest draait. Half juni vliegen de eerste jongen uit, in augustus de laatste. Dan verlaten ook de volwassen dieren de kolonie.
Tot die tijd is het een hartverwarmend komen en gaan van oudervogels op voedselvlucht - soms in lange golvende rijen, dan weer in wigformatie. Op zonnige zomerdagen laten de dieren het formatie-vliegen voor een deel los. Dan klimmen ze in spiralen omhoog, zwevend op de stijgende lucht. Wanneer ze hoog genoeg zijn naar hun zin beginnen ze aan een strakke glijvlucht. Eersteklas vliegers én vissers. Gezamenlijk of alleen - aalscholvers vissen enorm effectief. Onder gunstige omstandigheden baden aalscholvers dan ook in vrije tijd, waarin ze uitgebreid aandacht kunnen besteden aan de verzorging van het verenpak, aan wat rusten, baltsen en spelen. Maar de omstandigheden zijn lang niet altijd ideaal, en dan moeten de dieren stevig aanpoten.
In Nederland tikt de klok voor aalscholvers nadrukkelijk, zeker in het broedseizoen. Door de noodzaak van lange voedselvluchten bewegen de dieren in de kolonies rond het IJsselmeer zich op de grens van wat haalbaar is. Neem de vogels van het Naardermeer: sinds het ontstaan van Oostelijk Flevoland en Zuidelijk Flevoland ligt het zuidelijke IJsselmeer als voedselgrond een flink stuk verder. Voedselvluchten kosten meer energie en tijd, met een gemiddelde afstand naar de visplaats van tweeëntwintig kilometer. Daarbij komen dan ook nog eens tijdelijke verschuivingen van de voedselgronden, afhankelijk van de plaats van de vis en weersomstandigheden. Die reisafstanden blijken een sterke invloed te hebben op het broedsucces. Op het hoogtepunt van de voedselbehoefte van de jongen werken de dieren keihard, ten koste van zichzelf en met aanzienlijk gewichtsverlies. Als er aan gerekend wordt blijkt dat de dieren werkelijk op de grens zitten: een stapje verder en ze zijn gedwongen hun jongen te verwaarlozen.
Vanaf het midden van de jaren zeventig kon de aalscholver zijn Nederlandse broedpopulatie weer opbouwen. Maar er zijn duidelijke grenzen aan de groei. Niet alleen de visproductie of de hoeveelheid oppervlaktewater speelt een rol. Beschikbaarheid van nestgelegenheid op niet al te grote afstand van het viswater, de turbulentie van dat water en het zicht onder water tellen mee. En natuurlijk de mate van watervervuiling - de aalscholver staat nu eenmaal kwetsbaar aan de top van de voedselketen van het binnenwater.
Het lijkt erop dat de aalscholvers in Nederland en Denemarken nu ook tegen hun eigen top aanzitten; de laatste jaren zijn er weer minder broedparen die succesvol jongen groot brengen. En de paren die dat wel lukt brengen mínder voort. De beroepsvisserij vroeg 'onorthodoxe maatregelen' - lees: afschieten - om de vermeende concurrentie in te tomen. Het kan geen kwaad om dan even stil te staan bij dat fenomeen van natuurlijke regulatie: een heel 'orthodoxe' maatregel.

(Frans van der Helm, Vogels, 1996-2)