Oudebildtzijl, 24 augustus 2019    

De tsjerke fan Sint Jabik

Yn 1841 ferskynde by W. Eekhoff yn Ljouwert it dichtstik 'De oude kerk van St. Jacobi Parochie. Dichtstuk in drie zangen' fan Wopke de Jong. 'De uitgave van dit dichtstuk werd reeds lang door velen begeerd', sa advertearre Eekhoff.

De Groate Kerk, Sint Jacobiparochie

De oude kerk van St. Jacobi Parochie

Eerste zang

Alcestus

Mag Rome op 't prachtigst Godsgebouw,
Op haar Sint Pieterskerk, vrij roemen;
Parijs, in die der Lieve Vrouw,
Een voorwerp der bewondring noemen: -
Hij, die Sint Jacobs kerk voor 't eerst
Aanschouwt, waar zoveel vreemds in heerst,
Slaat van verbazing oog en handen
Omhoog, daar hij 't getuignis geeft
Dat licht die kerk geen weerga heeft
In 't breed gebied der christenlanden.

Vraagt iemand nu: "Wat kerk is dat,
Die elks bevreemding weet te wekken?
Is 't kunst en smaak, is 't goud en schat
Waardoor het oog zich aan voelt trekken?
Is 't welfselpracht en zuilenpraal;
Zijn 't beelden van 't gezochtst metaal
En wanden van porfier en marmer?" -
Ik antwoord: "Neen, dat is het niet:
Want, waar ge een kerk of godshuis ziet,
Ge ontmoet wellicht er nergens armer."

Verbeeld u een vervallen kerk,
In 't kruis gebouwd, wier ranke muren
Van laag, ellendig metselwerk,
't Verliezen zelfs bij landmansschuren; -
Een kerk, wier dak, in heuvelvorm,
Hier rijst, daar daalt, verwrikt door storm,
Nauw zichtbaar boven andre daken;
En wier wanstaltig venstrental,
Met deuren van een rundrenstal,
't Afzichtlijk geheel volmaken.

Wat reeglen van de tempelbouw
Door kunst en smaak gewierookt worden, -
Aan regelmaat noch wet getrouw,
Versmaadt deez' bouwval 't vijftal orden.
Geen vensterraam, hier ingeplant,
Is 't naaste in grootte, vorm en stand
Gelijk; geen maat omschreef de deuren:
Wat licht en leven binnen laat,
Vertoont zich in de ruwe staat
Van rotskloof en van steenklipscheuren.

Zet ge uw beschouwing verder voort,
En treedt gij de oude ruimte binnen,
Dan treft, als 't zeldzame u bekoort,
Het ongewone en vreemde uw zinnen.
Slaat ge uwe blikken naar omhoog,
Daar ziet gij, voor gewelf en boog,
't Ellendig dak met duizend sparren,
Die met karbeel en schoor en bint,
Als gangen van de Labyrint
Van Kreta, door elkander warren.

Geen paris marmer dekt de wand,
Dat schittert met de glans des zilvers,
Reeds diep vervreten door de tand
Des tijds, en ruw van verf en schilfers.
Voor kunsttafrelen, op bevel
Van Angelo of Rafaël
Verrezen, pronken hier de wanden
Met borden, uit inscriptiedrift
Versierd met spreuken uit de Schrift,
Gevat in zwart bekladde randen.

Vest' ge op de predikstoel het oog,
Die afhangt op twee schoren, onder,
En 't galmbord, aan de balk, omhoog,
Gehecht, dan acht gij 't geenszins wonder
Dat hij, die tot de schare spreekt,
Zodra één samenvoegsel breekt,
Onzichtbaar wordt voor aller ogen:
't Zij hem de kap het hoofd omvangt,
En om zijn schouders nederhangt,
't Zij hij van schrik ligt neergebogen.

Zaagt ge ooit in bark, fregat of fluit,
In tussendekse kamergangen,
Een hangmat, die het lijf omsluit,
Als slaapstee aan de scheepsplecht hangen?
Zó ziet gij 't, anders lief en schoon,
Zesstemmig orgel, ver de kroon
Van 't geen ge ontmoet, aan ijzren stangen,
In plaats van aan een hennepzeel,
Tot een volmaking van 't geheel
Aan een der hoeken opgehangen.

Is nu mijn schets 't geheel getrouw,
En 't beeld natuurlijk in zijn trekken,
Wat dunkt u, moet dit kerkgebouw
Dan niet bij elk bevreemding wekken?
En denkt gij, bij die tooi en vorm
Aan koude en hitte, aan sneeuw en storm,
En 't geen ze in hun verschijnsels werken,
Verschijnsels, onze landaard vreemd,
Dan kent, zo gij 't poëtisch neemt,
Zelfs uw verbazing maat noch perken.

Voelt ge u, des zomers, door de gloed
Van 't Kreeftvuur schier de schedel branden -
De winter, met bevrozen bloed
In de aadren, doet u klappertanden:
Gij wist uw zweet, en geeuwt en gaapt,
Terwijl uw buurman knikt en slaapt
Bij 't zonneschitteren door de ramen;
Gij krimpt van Noordpoolkoude ineen
Bij 't vriezen, door de reten heen,
En wenst in elk seizoen naar 't Amen.

Dan dringt sneeuwjacht gleuf en oopning door,
Dan ziet ge er vaak lawines wassen,
Die, saamgepakt op bint en schoor,
Door eigen zwaarte nederplassen.
Daar stort een vracht op een, die zit
Met ongedekten hoofde, en bidt,
En strooit en poedert hem zijn haren
Als van een oud en deftig heer:
En ziet, gij kent hem zelfs niet meer,
Ofschoon uw buurman reeds sinds jaren.

En als het buldrend noorden woedt,
Bevrucht met storm en onweersbuien,
Dan richt zich naar dit hol geen voet
En hoort men zelfs geen kerkklok luien.
En breekt de storm met woest gedruis,
Terwijl de schare in 't bedehuis
Vergaderd is, zijn kerker buiten,
Dan wacht men zelfs naar 't Amen niet;
Maar spreker en gemeente vliedt,
Elk na een vreemde wijs van sluiten.

"Maar maakt", zo zegt gij op mijn zang
(Poëten zijn toch geen gezanten
Der waarheid van de eerste rang)
"Ge uit vliegjes thans geen olifanten?"
Nee, vrienden! Nee, gelooft dat niet:
Maar, zo gij twijfelt, komt en ziet,
'k Wed, dat gij 't eigen kwaad zult duchten,
En bij de felle hageljacht
Van kalk en gruis, uit alle kracht
Zelfs de eerste wezen zult in 't vluchten.

Zo licht dan soms een sabbat aan
Die niemand, uit ons talrijk midden,
Voor 't oog des Heren op ziet gaan,
Om in zijn tempel aan te bidden.
Voor 't rollen van de orgeltoon,
Waarmee 't gezang stijgt tot de troon,
En de offers, anders daar ontstoken,
Gilt dan de storm, met naar gefluit,
Door 't ledig ruim zijn klaaglied uit
En doet de schrik door 't ijdel spoken.

Welaan! slaat tot een heilig werk,
In éénen zin, één geest, de handen
Ineen, en sticht eene achtbre kerk,
Van welfsels hoog en stout van wanden,
Gelijk het Godsdienst-templen past.
Zo niet, - en houdt ge aan de oude vast,
Mag dan, zodra een storm zal waaien,
De windgod, die verdelgziek heerst,
Van alles, wat hij oogst, het eerst
Uw grijze tabernakel maaien!

Tweede zang

Erastus

Dat Rome en Agrippina's stad,
Parijs en Londen zich verheffen
Op tempels, die, door goud en schat,
Door kunst en smaak d' aanschouwer treffen; -
Sint Jacobs-buurt mag op haar kerk,
Al draagt zij van geen pracht het merk,
Al blinkt geen weidse praal in de ogen,
Al draagt haar wand geen hoog gewelf,
Al is zij 't needrigst aanzien zelf,
Met recht als een gedenkstuk bogen.

Weet de oudheid, met der jaren nacht
Omsluierd, hoog belang te wekken,
Ja, meer dan hedendaagse pracht
Vaak haar beoefnaar aan te trekken;
Vergeet Sint Jacobs kerk dan niet,
Die sporen van een herkomst biedt,
In neevlen van de tijd verscholen,
En die het oog, dat haar bestaan
Tot aan haar wording na wil gaan,
In twijfelingen rond doet dolen.

Hij, wiens vernuft het plan eens schiep
Van dit gesticht, om God te dienen,
Was, 'k twijfel niet, van eerbied diep
Doordrongen voor de Ongeziene:
Hij wist, dat zuil en welfselpraal
, En beelden van gezocht metaal
De ziel vaak vast aan 't stof doen hangen,
En dat een hut, en geen paleis,
De christen, op zijn pelgrimsreis,
Naar 't huis zijns Vaders doet verlangen.

Hier rijst geen tinne stout omhoog,
Waar 't oog op staart met welbehagen;
Hier prijkt geen rijk gebeelde boog,
Op zuilen van graniet gedragen:
Nee, 't schijnt, of 't needrig dak in vorm
U toe wil roepen: kniel, o worm
Van 't stof, bij de intree van deez' wanden,
Eerbiedig, vol van ootmoed neer:
't Verslagen hart doet uwen Heer
De welgevalligste offers branden.

Geen zwaar gemuurte vormt de wand;
Geen logge deur knarst, bij 't ontsluiten,
Een kerkerhol gelijk, waar band
En boei de vaart van 't misdrijf stuiten.
Nee, 't ranke maaksel wijst u aan,
Dat harten, die voor Godsdienst slaan
En prijs op ware vrijheid stellen,
De vrijheid van de slavernij
Der zonde en hare heerschappij, -
Geen muur omsluit, geen banden knellen.

Geen voorportaal, geen ijdel ruim
Waar 's reednaars stem niet door kan dringen,
En waar nieuwsgierigheid of luim
Vaak de aandacht stoort in de oefeningen,
Omvangen hier de schaar, die bidt
Of zingt, of luistrend nederzit;
Nee, 't zij de zucht om aan te bidden,
't Zij u nieuwsgierigheid doet gaan
Zodra de deuren openslaan,
Bevindt ge u in der hoordren midden.

Geen zuil onttrekt de redenaar
Aan 't oog, dat aan zijn mond wil hangen;
Geen wedergalm belet de schaar
Des sprekers woorden op te vangen.
Geen zitplaats ziet ge er aangebracht
Uit zucht tot lome rust bedacht
Ter gunst van vadsigheid en dromen;
Nee, veeleer schijnen ze ingericht,
Dat zij 't verlies van 't evenwicht
Doen duchten en voor sluimren schromen.

Geen kunsttafrelen, van de hand
Die doek en marmer kan bezielen,
Verrijzen hier, langs zuil en wand,
Noch doen afgodisch nederknielen:
Maar spreuken, uit de rijke schat
Die de Openbaring Gods bevat,
Vol geest en kracht, gevoel en leven,
Staan, zonder sieraad, zonder praal
(Geen opschik voegt aan bijbeltaal),
Tot stichting aan de wand geschreven.

Mag elders, hoog en trots van stal,
Een orgel, rijk in luister, pralen,
Wiens stemmen bij 't registertal
Zo min in toon als wissling halen; -
Het orgel, dat uw zangen leidt,
Vertoont gedaante of heerlijkheid
Zo min als kracht van toon naar buiten;
Maar wat niet aan het oog voldoet,
Wordt dubbel u aan 't oor vergoed
Wanneer 't zijn monden gaat ontsluiten.

Zo roert de lieve nachtegaal,
Hoe klein, als zanger, in onze ogen,
Ons door zijn zwier in gang en taal,
En boeit ons door zijn alvermogen;
Terwijl de pauw, hoe groots, hoe schoon,
Door 't scherpe krassen van zijn toon,
En 't storm- en onweerspellend huilen,
't Gevoel wanluidend trillen doet,
En zich, bij Philomela's zoet
Van toon, in 't donker weg moet schuilen.

Past zulk een kerk, gering in schijn,
Niet voor de aanbidding van de scharen,
Waar christenharten de outers zijn
En christenmonden de offeraren?
Waar nauwgezetheid van gemoed
Meer waardig de Almacht naadren doet,
Dan nietig dille- en muntvertienen;
En waar het is ten plicht gezet
Naar de eis van de Evangeliewet
In geest en waarheid God te dienen?

Licht dan voor u geen sabbat aan,
Die niet de zucht naar praal verdwijnen,
En u gelovig op doet gaan
Waar christnen voor Gods oog verschijnen.
Des Heilands jongren knielden nooit
In tempels, door de kunst getooid,
Gedoopt met hoog vereerde namen;
Maar 't zij begraafplaats, woud of bos, -
Daar rukten zij van de aard zich los,
En voerde één Heer, één geest hen samen.

Zoekt, in een diep verblinde waan,
Wanneer gij weigert mee te naderen
Waar christnen ter aanbidding gaan,
U van de vijgeboom geen bladeren.
Zeg niet: "De koude stijft mij 't bloed";
Of: "'t Kreeftvuur zengt mij met zijn gloed";
Of: "Storm beveelt mij thuis te blijven";
Gij stroomt niet van aanbidding vol
En weigert het, uw naam de rol
Van Christus' dienaars in te schrijven.

Wat duldden de disciplen niet
Des Heren, toen de wraak, verbolgen,
In Rome's tirannie-gebied,
Hen, zelfs ten dode, ging vervolgen;
En toch dreef één geloof hen saam,
Verenigd in huns Heren naam;
Ja, hoe de hel blies met haar vonken,
En stormde, op woest verdelgen uit, -
Het vol gevoel, door niets gestuit,
Hief 't loflied aan in rotsspelonken.

Getroost u alles om uw Heer.
Al stortten zelfs ook dak en wanden
Verplettrend op uw hoofden neer, -
U wachten tempels, niet met handen
Gemaakt, in 't Koninkrijk omhoog,
Die een saffieren sterrenboog
Met hemelmajesteit zal sieren,
En waar gij, boven tijd en lot
Verheven, bij uw Heer en God,
Al de eeuwen door zult sabbat-vieren.

Derde zang

Aristus

Alcestus zong, aan scherts gewoon,
Bij 't luchtig tokklen van de snaren,
Sint Jacobs kerk op losse toon,
En vlocht, in weerwil van haar jaren,
Haar neergebogen grijze trans
Een zwaar vergulde doornenkrans,
Met spotversiersels rijk omvangen;
Hij vlocht een krans; gij wraakte 't niet;
Hij zong, en deed u aan zijn lied
Met vrolijk luistrende aandacht hangen.

Erastus zong, en goot, vol zwier,
De lof van de eigen kerk in verzen,
En wist het weefsel van zijn lier
Een kunstig maatgeluid te ontpersen.
Hij hief haar uit de smaad omhoog,
Waarin haar grijze kruin zich boog
In diepverneedrend zelfbeschamen;
Hij zong, en nauwlijks zweeg de galm,
Of 't reukwerk steeg in d' erewalm,
En 't klonk van alle kanten: Amen!

Wat blijft dan, na die strijd, der kerk,
Wat hun, die daar vergaadren, over?
Van schande en diepe smaad het merk?
Of een benijdbaar erelover?
De zanger, die op vleugels zweeft
Der opgewonden geestdrift, streeft
(Daar niets zijn optocht weet te stuiten,
En 't oog, gericht op hoger lucht,
Hem schemert van zijn aadlaarsvlucht)
Zo licht der waarheid grens te buiten.

Het lust mij niet, hen, door 't gebied
Van vreemde kreitsen, na te streven
En aan te staren, of zij niet
Soms naar het luchtoord overzweven,
Dat enkel door verdichting leeft,
Aan 't marmer zelfs bezieling geeft,
En 't wezen schept uit idealen:
Nee, 'k wil, in ongezochte zwier,
Een toon onttokklen aan mijn lier,
En u een nachtgezicht verhalen.

'k Bevond mij op een plein, alleen,
Omzoomd van hooggetopte linden,
Wier loof, waarop een lichtglans scheen,
Zacht wiegde op d' ademtocht der winden.
Naar 't westen hief een torentop
Zich uit die woud-omschansing op,
Terwijl, in dubble boomstamrijen,
Gewelfd tot een smaragden boog,
Als 't ware een kruiskerk rees omhoog,
Met vleuglen naar het viertal zijen.

Terwijl ik staarde op dit gezicht,
En mij verdiepte in mijmeringen,
Stond eensklaps, van een schittrend licht
Omschenen, een der hemellingen
In witte kleding voor mijn oog;
'k Zag hem verwonderd aan, en boog
Mij neer, in diep gevoel verloren;
Hij richtte me op, en, op een toon
Voor stofbewoners ongewoon,
Liet hij mij deze reednen horen:

"Hier, zoon van Philo! Op dit perk,
Omzoomd van hoge lindenwanden,
Stond eens Sint Jacobs grijze kerk, -
Hier 't outer voor uw offerranden:
Maar, door der jaren last gedrukt,
Door storm verwrikt en losgerukt,
In samenvoegsel en verbinding,
Trof haar, ten leste, de ijzren hand
Des tijds, die de aard' met macht omspant
En dreigt met eindlijke alverslinding."

"Toch wilde de eerbied voor de grond,
Eens tot een heilig doel verkoren,
Niet, dat het erf, waarop ze eens stond,
Voor 't vroom herdenken ging verloren:
Die stemming, vrucht van godsdienstzin,
Hief, in dit blaadrenwelf, haar tin,
Haar wanden in deez' woudpilaren
Tot haar gedachtenis, omhoog:
Men zegt: soms roken hier, voor 't oog
Dat in de geest ziet, reukaltaren."

Op mijn bevreemdend vragen: "Heer!
Wacht dan, op feest- en sabbatdagen,
Geen tempel hier de aanbidders meer
Om christenoffers op te dragen?" -
Geleidde Hij mij aan de boord
Eens strooms, en, door eene ijzren poort,
Een schoon omplante hof, naar binnen.
"Dáár", sprak hij, in die morgenglans,
"Verheft uw nieuwe kerk haar trans,
Dáár haar verheven vleugeltinnen."

In stille en achtbre majesteit
Verhief een koepelkerk haar bogen,
Volgroots door eedle eenvoudigheid,
Omhoog, voor mijn verwonderde ogen.
Vier vleuglen breidden zich naar 't zuid,
Het noorden, oost en westen uit,
Die, naar 't verheven planbepalen,
Het binnen ruim van 't heiligdom
Der kerk omvingen van rondom,
Als zoveel ruime voorhofzalen.

Verheven smaak en waardigheid,
Niet voor de rijkste pracht te ruilen,
Trof mij, de tempel ingeleid,
In vorm en stand van welf en zuilen.
De mengling van het donkergrauw
Dier zuilen, met het hemelsblauw
Des koepels, en het wit der wanden,
Deed, bij 't zwaarmoedig schemerlicht
Dat in een Godshuis roert en sticht,
Mij in een heilig vuur ontbranden.

Dit zag mijn Gids, en, op de toon
Van hoge ernst, liet hij zich horen:
"Aanschouw in mij, Alfeüs' zoon,
Eens tot uw kerkpatroon verkoren.
'k Verlang die wijding thans niet weer,
Maar kom, in naam van mijnen Heer,
Die uwe werken weet, verkonden:
De grote Koning van zijn kerk
Heeft dit uw vroom en christlijk werk
Voor zijnen Vader, vol gevonden!"

"Gelooft, blijft in de liefde, vreest
Van voor de God der eeuw te knielen;
Versterkt het leven van de geest
In uwe vrijgemaakte zielen;
Zo wordt niet slechts dit kerkgewelf,
Maar ieder hart een tempel zelf,
Waarin God met zijn geest wil wonen,
En zal, zolang gij zon en maan
Voor u ziet op- en ondergaan,
Zijn gunst dit heilig Zion kronen."

Hij zweeg; en, uit de tempeltrans
Schoot, sneller dan op arendsveder,
In eenen ongeschapen glans,
De heerlijkheid des Heren neder.
Ik sloeg, op dat gezicht, mijn blik

Terneer, en staarde, van de schrik
Bevangen, zwijgend voor mij henen;
Doch eensklaps was 't rondom mij nacht,
En hemelgeest en tempelpracht
Vertoonde een schim en was verdwenen.

O, brak eerlang het tijdstip aan
Dat zulk een tempel zag verrijzen,
Die 't hart van hoog gevoel deed slaan
En zielen opwaarts wist te wijzen,
Dan zou mijn Zangster, die de drang
Van 't hart ontboezemde in deez' zang,
Zich aan het lager stof ontwringen,
Met vuurger drift en stouter vlucht
Klapwieken in een hooger lucht,
En tot Sint Jacobs ere zingen.

Bron: Abe de Vries (Facebook)