Slobeend
Anas clypeata (lat.)
Slob, Slobein (fries)
Slôbain (bildts)
Kenmerken: De slobeend kan je altijd herkennen aan zijn typische snavel, die donker is van
kleur en van voren spatelvormig verbreed. De vogel lijkt door zijn snavel erg zwaar te zijn.
De woerd heeft een glanzend groene kop, de borst is wit en de buik kastanjebruin. Het is de
enige zwemeend met een lichtgele iris. De mannetjes verlaten de broedplaats al eind mei begin
juni en ruien dan naar het eclipskleed. Dan heeft de woerd lichtere vleugels dan de eend, maar
een donkerder rug. In vlucht hebben beide geslachten een blauwe schouder, witte vleugelstreep
en groene spiegel. De kop en het lichaam van het wijfje zijn bruin met gespikkelde onderdelen.
Biotoop: De voorkeur van de Slobeend gaat uit naar duinmeren en laaggelegen streken met
drassige weiden en kleine, ondiepe, voedselrijke sloten, weilanden en moerassen. Ze komen het
gehele jaar voor in het kustgebied.
Voedsel: Het opvallendste kenmerk van de Slobeend is zijn grote, van lamellen voorziene
spatelvormige snavel, die hij op de typische manier van een grondeleend gebruikt voor het
uitzeven van voedseldeeltjes uit grote hoeveelheden water. Aan de binnenkant van de snavel
bevinden zich talloze kamvormige lamellen, waarachter het voedsel blijft steken als het water
er doorheen stroomt. Slobeenden zijn echte alleseters. Ze eten kleine kreeftachtigen, slakjes,
insecten, insectenlarven, kikkervisjes en zaden en knoppen van waterplanten als riet, zeggen en
algen.
Voortplanting: Het nest is zoals bij de meeste van zijn verwanten, een met gras, veren
en dons gevoerde ondiepe kom in de grond. De 7 à 14 lichtgroene eieren worden vanaf eind april
gelegd en in circa 25 dagen uitgebroed. De jongen verlaten het nest direct na het uitkomen en
vertonen al snel tekenen van de ontwikkeling van een enorme snavel. Na 6 à 7 weken kunnen ze
vliegen.
Gedrag: De slobeend is een zwijgzame vogel. Het mannetje laat in de baltstijd een
gorgelend 'groh-groh' horen, de vrouwtjes een twee-lettergrepig kwaken.
Trek: Slobeenden kan je het gehele jaar waarnemen. De meeste zie je echter vanaf maart
tot in de zomer (broedparen); de minste zie je in de winterperiode. In het najaar trekken
deze vogels naar Zuid-Europa en Noord-Afrika. De broedvogels van Noord-Europa overwinteren
in West-Europa. In september verzamelen de Nederlandse broedvogels zich in onder andere het
Lauwersmeergebied, het Deltagebied en het rivierengebied.