Leeuwarden, 27 september 2010

De dichter Willem van Haren: 'de Friese Multatuli'

Willem van Haren

2010 is een kroonjaar: 300 jaar geleden werd Willem van Haren in Leeuwarden geboren. Alle reden om in dit literaire tijdschrift bij Van Haren als dichter stilte staan. Nu is Willem van Haren net als zijn jongere broer Onno Zwier van Haren ook bekend geworden als staatsman: in de Staten-Generaal namen ze deel aan gewichtige commissies en gezantschappen, maar ik richt me hier op Willem van Haren als dichter. Om meerdere redenen verdient hij in zijn 300e geboortejaar in het zonnetje gezet te worden. Allereerst omdat hij een van de weinige Friese dichters is die men in de geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur over de 17e en 18e eeuw tegenkomt.

Peter de Haan

Wie die literatuurgeschiedenis raadpleegt valt het op dat het met Jan Jansz. Starter (1593-1626) wel ophoudt. Men zou er ook nog de in Dokkum geboren Titia Brongersma (1650-ca. 1700) en de in Wiuwert overleden Anna Maria van Schurman (1607-1678) aan toe kunnen voegen, maar feitelijk komt men in de Nederlandse poëzie na Starter eigenlijk pas met de gebroeders Van Haren voor het eerst weer Friezen van naam tegen. Dat is opmerkelijk omdat het Fries in de 17e en 18C eeuw, afgezien van Gysbert Japiks, nog weinig als literaire taal werd gebruikt en dus nog geen alternatief vormde.

Een verklaring voor dat beperkte Friese aandeel in de Nederlandse poëzie zou kunnen zijn dat onze provincie toen nauwelijks dichtgenootschappen kende zoals Holland die had. Een andere reden om Van Haren aan de vergetelheid te ontrukken is een gedicht (Woest Batavia) waarmee hij volgens Ewald Vanvugt, auteur van het boek Nestbevuilers (1996) 'zijn plaats in de eregalerij van koloniale critici verdiend [heeft]'. Dat is een passende omschrijving. Ik zal daar straks uitvoerig bij stilstaan. Feitelijk zou men Willem van Haren de Friese Multatuli kunnen noemen, toch hebben zijn gedichten over andere onderwerpen dan zijn scherpe kritiek op het koloniale optreden destijds meer de aandacht getrokken.

Allereerst betreft dat het zeer omvangrijke heldendicht Friso. Dat hoofdwerk betrof een breedopgezet wijsgerig epos in twaalf boeken en maar liefst 10.000 regels. Het heette voluit De gevallen van Friso, koning der Gangariden en Phrasiaten (1741). Dat is een soort Friese Aeneas over een verlichte Indische vorst die later de mythische stamvader der Friezen wordt. Uit dit door Bilderdijk en Beets geprezen werk, als zijnde het eerste heldendicht uit onze literatuur, bleek Van Harens grote eruditie op het terrein van oosterse geschiedenis.

Niemand minder dan Voltaire was een vriend en bewonderaar van Willem van Haren: hij prees vooral zijn heldhaftige redevoering in alexandrijnen, Leonidas geheten. Dat gedicht bracht de Republiek ertoe een fors leger in te zetten in Silezië tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog. In enkele dagen werden er alleen in Amsterdam al meer dan 100.000 exemplaren van verkocht. De Franse vertaling bracht hem in aanraking met Voltaire.

Het bekendste gedicht van Willem van Haren dateert uit zijn laatste levensjaren en was tevens zijn zwanenzang. Het heet Het menschelijk Leven en heeft een zeer sombere toon, waarschijnlijk mede veroorzaakt door de vele tegenslagen die Van Haren, oorspronkelijk grietman van Het Bildt, hebben getroffen. Niet alleen is zijn slot, met daarmee zijn boekerij, in Sint-Annaparochie afgebrand, maar werd hij bovendien door ex-partners (vooral Maria Crullers) in financiële zin levenslang achtervolgd. Aan het eind van zijn leven had hij 150 schuldeisers die zo'n anderhalve ton vroegen. Bij het schrijven van Het menschelijk Leven was hij al levensmoe, een situatie die later tot zijn zelfvergiftiging zou leiden.

Tot halverwege de vorige eeuw was de aanhef van dat gedicht ('Helaas, helaas, hoe vlieden onze dagen') in Nederland algemeen bekend. Hij stipt daarin universele maar ook autobiografische thema's aan. Bijv.: 'Wie koomt daar aan, vermoeid en neergebogen? (...) 't Is de ouderdom. Waar mag hij toch op wyzen? /Wat teekent hy daar ginds met zynen vinger af? /Wat hoop van aarde doet hy ryzen? 't Is het eind van alles, 't is het graf.' Misschien doelt hij op zichzelf als hij de mens vergelijkt met een hoge eik die na een woedende wind 'omver is geslagen'.

Autobiografisch is ook de hartstochtelijke wellust die hij beschrijft ('De driften, in het hart gevlogen,/Ontsteeken een' ondoofbren gloed' en 'Haar adem is de pest, haar lonken /Verdelgen als de blixemstraal') en wanneer hij een situatie van laster beschrijft ('de laster verft uw kleed, geen vriend durft zich naar't huis te begeven'). Toen zijn broer Onno werd beschuldigd van incest met twee dochters heeft ook Willem geleden onder die reputatieschade.

Willem van Haren, Historisch Centrum Leeuwarden

Maar hij stelt ook de ongelijkheid en armoede aan de kaak en dat alles 'In 't midden van den overvloed', daarbij de retorische vraag stellend: 'Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen?'. Aan de amoureus temperament-volle Van Haren kan een sociale inborst niet worden ontzegd.

Dat laatste geldt wel het meest het gedicht waar ik wat uitvoeriger bij wil stilstaan en dat gek genoeg ontbreekt in de biografieën van H. Sannes en J. J. Kalma over Willem van Haren en dat ook door anderen te vaak over het hoofd wordt gezien.

Woest Batavia gaat over de zgn. Bataviase Furie, ook wel 'Chinezenmoord' genoemd, een pijnlijk gebeuren dat even snel uit ons nationale bewustzijn lijkt te zijn gewist als het geval lijkt te zijn met Srebrenica en daarom eerst even toegelicht moet worden.

Al voor de komst van Nederlanders kwamen Chinese handelaren naar de noordkust van Java. In de zeventiende eeuw werden steeds meer handelaren, ambachtslieden en andere arbeidskrachten uit China op Java verwelkomd. Ook investeerden meer welgestelde Chinese handelaren in suikerplantages rond Batavia. Daar in de ommelanden werkten grote aantallen Chinese koelies, die feitelijk rechteloos waren en fors werden uitgebuit. De

rijke Chinezen binnen de stadsmuren hadden burgerrechten, wat zich superieur achtende Europese inwoners moeilijk konden velen. Rond 1740 bestond de helft van de bevolking van Batavia uit Chinezen: 5000 gegoede handelaars e.d. woonden binnen de stad, ca. 10.000 grotendeels illegale koelies woonden erbuiten. In het begin van de 18e eeuw kwamen twee problemen samen: het aantal Chinese immigranten nam snel toe en vanwege de suikercrisis (dalende prijzen vanwege opkomst Brazilië) nam het werk in hoog tempo af. De werkloos geworden Chinese koelies werden steeds wanhopiger en zwierven rond in muitende of plunderende groepen, in de omgeving van Batavia. De VOC besloot alle werkloze plantagearbeiders naar de Nederlandse kolonie Ceylon (Galle) te transporteren.

Maar onder de koelies ging het gerucht dat ze onderweg op volle zee overboord zouden worden gezet. De VOC-troepen traden fors op tegen muiters. Maar in oktober 1740 kon een stormloop op Batavia maar met moeite afgeslagen worden. Gouverneur-Generaal Adriaan Valckenier wilde vervolgens 'de stad van de Chineezen gaan ruimen'. Hoewel tot uitstel werd besloten door de Raad van Indië werden al wel huiszoekingen gehouden onder alle Chinezen binnen de stad. Op buit beluste matrozen gingen zich daarbij te buiten aan moordpartijen, ook braken er branden uit. Mogelijk hebben de Chinese inwoners die zelf aangestoken om het onderzoek te beletten of om hun bondgenoten buiten de stad te waarschuwen. Samen met die branden ontvlamde er onder de Europese bevolking een ware moordhysterie. Meest Nederlandse zeelui, soldaten en vrije burgers, al of niet bijgestaan door hun Aziatische onderhorigen, renden de straat op en begonnen overal de Chinezen dood te slaan en hun winkels en woningen te plunderen. Zelfs de Chinezen die uit voorzorg gevangen waren gezet of bedlegerig in ziekenhuizen verbleven werden gedood. Volgens Wikipedia werd als laatste het huis van 'de kapitein der Chinezen', waar deze zich samen met 400 aanhangers had verschanst, in brand gestoken. Er moeten in die dagen van de zgn. Bataviase Furie tussen de 5000 en 10.000 Chinezen zijn vermoord. Willem van Haren schreef vervolgens het gedicht Woest Batavia, dat kan worden beschouwd als een lier- en boetezang, hoewel het bepaald niet ingetogen maar juist aanklagend en zelfs opruiend van toon is.

Ik laat hier de meest illustratieve gedeelten volgen van het gedicht 'op den moord gepleegd aan de Chineezen te Batavia':

'Wat treurtoneel is dit? Wat volk wordt dus mishandeld?
Wiens vuur is 't dat dees veste op 't eiselijkst doorwandelt?
(-) 't Zijn Kristenen! Het zijn, o Hemel, Batavieren,
Veel doller dan ten strijd en wraak gehitste stieren!
(..-.)
O! (roept hij) gij, die u nog Kristenen durft noemen.
En op begrip van rede en Godsdienst u durft roemen.
Toont in dit tijdstip slechts een menschelijk gemoed.
En straft die schuldig is maar plengt geen zuiver bloed!'

En over een kind dat door rook en vlammen heen wordt geslingerd:
'En durft het op de muur, nog kermend, dus verpletten,
Dat brein en bloed den beul in 't aangezicht besmetten.
(-) De dood leeft op straat van 't woest Batavia:
Voor kind noch grijsard is bij Kristenen gena.
Al wat slechts Kristen is, slaat met vermaak aan 't moorden;
En Java's stroom, die eerst zoo zacht en mild deze oorden
Besproeide, snelt met drift naar de onlangs stille ree,
En braakt de dooden uit in verschrikte zee.

O bloeddorst! O geweld! Wat monster dorst bevelen
Zoo vele onnozelen onmenschelijk te kelen?'

Willem van Haren

Welnu, ik denk dat geen gedicht duidelijker voor zich spreekt dan dit. Als men bedenkt dat dit geschreven is door een jonkheer die in de tijd van de pogrom deel uitmaakte van de Staten-Generaal, huisvriend was van Willem IV en dus deel uitmaakte van de toenmalige kleine elite die alle belangrijke bestuurlijke functies innam, is het duidelijk dat Willem van Haren naast een sociaal geweten ook grote bestuurlijke moed had.

Dat bleek overigens niet alleen in dit geval: vier jaar later, in 1744, stelde de Friese afgevaardigde in de Staten-Generaal dat de Sociëteit van Suriname nu wel genoeg had verdiend aan de kolonie en of zelf voor de defensie moest opdraaien of de kolonie moest overdragen. Ook uit andere uitlatingen blijkt dat Van Haren als politicus misstanden van regenten aan de kaak durfde te stellen. Hij was afkerig van tirannie en - binnen het concept van 'verlicht despotisme'- een voorloper van de Verlichting.

Een andere indicatie is zijn nauwe verbintenis met zijn broer Onno Zwier, die zich na zijn gedwongen aftreden als voorzitter van de Raad van State op de dichtkunst wierp en vanuit een vergelijkbare maatschappijvisie het treurspel Agon, Sulthan van Bantam schreef. Dit drama dat in 1769 in Leeuwarden uitkwam, kan volgens H.M. de Blauw in Nederlandse Letterkunde (deel l, blz. 270) worden gezien als 'een voorloper van Multatuli's Max Havelaar'. Het bevat de parallelgeschiedenis van Van Harens eigen tragische leven en dat van de laatste vrije sultan op Java die zich verzet tegen de VOC. Bijzonder is dat een positief beeld van de Javaan wordt neergezet en een heel negatief beeld van de Hollanders, die er 'een barbaarse vloot vervuld met Rovers' op na zouden houden waarvan 'het donderend metaal uw Moeder 't licht benam'. Kortom, dit treurspel van zijn broer past in de familietraditie die eerder met Woest Batavia was ingezet. Willem van Haren pleit daarin voor het straffen van de schuldige voor de slachting. Is dat gebeurd?

De meerderheid van de Raad van Indië steunde de eerdergenoemde Valckenier, maar het lid Gustaaf Willem van Imhoff sr. kraakte in het moederland het beleid van Valckenier ten overstaan van de Heren XVII. Valckenier werd gevangengezet in het cachot van het kasteel van Batavia, waar hij na 9,5 jaar in 1751 stierf. Het proces tegen hem, waarbij 'onthalzing en verbeurdverklaring van alle bezittingen' was geëist, liep toen nog steeds. Of dat proces zou zijn gestart zonder Van Harens aanklacht weten we niet, maar dat deze daaraan heeft bijgedragen staat evenzeer vast als dat de ongehoorde slachting onder de Chinese bevolking uit ons collectieve bewustzijn is verdwenen.